Rechtlijnige figuren ( en ) die gelijkvormig zijn aan
dezelfde figuur (), zijn gelijkvormig aan elkaar.
Daar en gelijkvormig zijn, hebben ze gelijke hoeken
en zijn de zijden rond de gelijke hoeken proportioneel (def 1 uit Boek VI).
En daar de figuren en ook gelijkvormig zijn,
hebben ze gelijke hoeken,
en zijn de zijden rond de gelijke hoeken proportioneel.
Daarom zijn en ook gelijkvormig
en zijn de zijden rond de gelijke hoeken proportioneel (prop 11 uit Boek V).
Daarom zijn ze gelijkvormig.
QED
vorige / volgende
|